Herinneringen aan mijn vroege jeugd in Nederlands-Indië

fvankappen.nanvankappen_osseman1941

Foto 1: De schrijver  Henk Harcksen (links) sprak  Frank van Kappen, gepensioneerd generaal-majoor der mariniers .
Foto 2: Frank met moeder Nan van Kappen, Semarang Nederlands-Indië, 1941

Op 4 augustus 1941 zag ik het levenslicht in Semarang, een stad in midden-Java in het voormalig Nederlands-Indië.
Op 7 december vond de verraderlijke Japanse aanval plaats op Pearl Harbour en op 8 december verklaarde Nederland de oorlog aan Japan. Mijn vader werd als reserve officier-vlieger bij de afdeling luchtvaart van het KNIL opgeroepen voor militaire dienst.
Op 27 februari werd de geallieerde vloot onder bevel van schout-bij-nacht Karel Doorman verslagen tijdens de slag in de Java zee en de volgende dag landden de Japanse troepen op Java.
Op 8 maart capituleerde Nederlands-Indië en mijn vader werd als krijgsgevangene afgevoerd naar Birma waar hij moest werken aan de “Birma Road”.
Mijn moeder en ik werden, evenals het merendeel van de Europese Nederlanders, door de Japanners geïnterneerd in een kamp.
Mijn moeder heeft mij verteld dat zij nog geprobeerd heeft om buiten het kamp te blijven, met de smoes dat wij van gemengd bloed waren; onze familie woonde immers al generaties lang in Indië. Mijn moeder was echter hoogblond en had lichte blauwgrijze ogen. De Japanse interneringsofficier keek haar aan en wees stilzwijgend op een groot plakkaat waarop een blauw oog stond afgebeeld met de tekst daaronder “ Mata musu”, wat zoiets betekent als :
“ het oog van de vijand”.

Mijn moeder en ik werden dus geïnterneerd. Eerst in het kamp Lampersari en later in het kamp Karangpanas, beide in Semarang.
Ik kan me nauwelijks iets herinneren van die tijd. Ik kan mij vaag herinneren dat ik als peutertje in de deur stond van de grote barak waar wij met vele andere vrouwen en kinderen verbleven. Ik brulde moord en brand omdat mijn moeder, die samen met andere vrouwen buiten in het helle zonlicht stond aangetreden, door een Japanse bewaker in haar gezicht werd geslagen en vervolgens werd afgevoerd. Ik herinner me dat een vreemde mevrouw mij trachtte te troosten. Daar stopt de herinnering. Later hoorde ik van mijn moeder dat ze werd geslagen omdat ze weigerde om de verplichte buiging te maken voor de bewaker. Vaag herinner ik me ook het feit dat we samen met alle andere vrouwen en kinderen sliepen op een verhoogd houten platform; een soort reuze “baleh-baleh”. Ook herinner ik me de honger en het feit dat ik veel ziek was. Alle kinderziektes, de bof, mazelen, kinkhoest etc, heb ik in dat kamp doorgemaakt. Medische voorzieningen waren er nauwelijks, veel kleine kinderen stierven en het is, denk ik, dankzij mijn moeder dat ik het allemaal heb overleefd.

Nadat Japan zich had overgegeven, begon de “Bersiap”; de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. De Japanse bewakers lieten de vrouwenkampen onbeschermd achter en ik herinner me de angst en paniek onder de vrouwen en kinderen. Mijn moeder heeft mij later verteld dat we meerdere malen ons leven te danken hebben gehad aan Ambonese jongens die ons met stokken bewapend, hebben verdedigd tegen de “ploppers”. Nederlandse troepen waren er nog niet. Er waren wel Engelse troepen. Voornamelijk Sikhs en Gurkha’s.
Ik herinner me ook dat mijn moeder mij vertelde dat de Sikhs vaak gemene zaak maakten met de “ploppers” en geen enkele moeite deden om de Europese vrouwen en kinderen te beschermen. Volgens mijn moeder probeerden de Gurkha’s dat wel te doen. Maar ja, er heerste totale chaos in het land en er waren veel te weinig geallieerde troepen aanwezig; het was overleven, hulp was er nauwelijks.

Mijn moeder was een echte “surviver”. Ze was niet bang, hield van het leven en liet zich niet klein krijgen. Mijn moeder en ik hebben dan ook op een gegeven moment het kamp te voet verlaten, volgens mij was mijn oma er ook bij. Helemaal zeker weet ik dat niet meer. De redenatie van mijn moeder was dat als je in het kamp bleef zitten je een makkelijk doelwit voor de “ploppers”was. Ik herinner me nog hoe moe ik was van het urenlang lopen. Uiteindelijk heeft mijn moeder een leegstaand huis gekraakt. Geld hadden we niet en om aan eten te komen stal mijn moeder fruit en groente uit tuinen. Ik herinner me dat mijn moeder in een mangoboom was geklommen en de mango’s naar beneden gooide. Ik moest ze oprapen en in een “boengkoes” doen. De boom stond in de voortuin van een huis. Wij dachten dat het leeg stond, maar ik zag mensen door de “shutters” naar ons gluren. Ik wilde wegrennen, maar mijn moeder bleef in de boom zitten en mango’s naar beneden gooien; we moesten tenslotte eten. Het is blijkbaar allemaal goed afgelopen,
Uiteindelijk, hoe weet ik niet precies, wist onze familie elkaar in de chaos te vinden. Wat ik me herinner is dat we op een gegeven moment niet meer alleen waren, maar dat mijn opa en oma, de zus van mijn vader, haar man en haar volwassen kinderen, allemaal samen in een huis zaten. Om ons heen werd zwaar gevochten. Ik herinner me dat we met pannen op ons hoofd onder de keukentafel aan het schuilen waren met een stukje vlakgom tussen de tanden. Buiten hoorde je de inslagen van mortieren en geweervuur. Ik vond het allemaal erg spannend en hoewel ik het gevaar niet zag, voelde ik wel de angst van de volwassenen. Groot was dan ook de opluchting toen de eerste Nederlandse troepen ons bereikten en er weer enige orde in de chaos werd geschapen.

Mijn vader had zijn krijgsgevangenschap in Birma overleefd en wist na vele omzwervingen uiteindelijk Nederlands-Indië weer te bereiken. Even bijkomen van alles wat hij had meegemaakt was er niet bij. PTSS was onbekend.
Hem werd medegedeeld dat hij overgeplaatst werd naar Nieuw Guinea, om het commando van de vliegbasis Biak op zich te nemen. Hij wist te bedingen dat hij eerst zijn vrouw en kind mocht zoeken in de heersende chaos. Dat was niet eenvoudig, maar hij wist ons uiteindelijk te lokaliseren. Hoe, dat weet ik niet. Wel herinner ik mij dat we op een dag met onze weinige spullen bij een groot grasveld stonden, waar een militair vliegtuig met draaiende motoren gereed stond om ons mee te nemen. Wij moesten rennen naar het vliegtuig, want er werd flink geschoten in de buurt. Wij werden het vliegtuig in gehesen en voordat we een plek hadden gevonden om te zitten, koos het vliegtuig met brullende motoren het luchtruim. Ik weet dat nog, omdat ik bij het opstijgen onderuit ging en mij behoorlijk bezeerde. Ik herinner me ook dat mijn oma bijna een hartverlamming kreeg toen de piloot omkeek en zij zag dat het een Japanner was. Ze schreeuwde” het is een Jap, een Jap !”. Ze werd door een bemanningslid gekalmeerd en er werd haar uitgelegd dat de Japanse piloot een krijgsgevangene was die voor de Nederlanders werkte; zo waren de Japanners; als je je over had gegeven, dan was je trouw aan diegene aan wie je je over had gegeven.

De periode in Nieuw Guinea herinner ik me een stuk beter. We woonden in Quonset hutten die door de Amerikanen waren gebouwd. Een Quonset-hut is een langwerpige constructie van metaal met een rond dak. Het vliegveld werd gerepareerd door Japanse krijgsgevangenen die bewaakt werden door Molukse militairen van het KNIL. De B-25 bommenwerpers die vanaf Biak opereerden werden gevlogen door oorlogsvrijwilligers uit Nederland. Jonge knullen, waar ik enorm tegenop zag. Ik verschool me vaak aan het begin van de startbaan in de “alang-alang” (hoog gras). Ik sprong dan op en neer en zwaaide met beide armen om de aandacht te trekken van de vliegers; ik wilde immers meevliegen. Vaak lukte dat en werd ik door een luik aan de onderkant van de B-25 aan boord gehesen. Na de landing werd ik er weer uitgezet en verschool ik me weer in de alang-alang. Dit alles was natuurlijk streng verboden en toen mijn vader er achter kwam, werden de vliegers door hem krijgstuchtelijk gestraft en kreeg ik een pak slaag dat ik me nu nog kan herinneren. Bovendien moest ik uren in de hoek staan in zijn bureau. Ik mocht me niet bewegen. Iedere keer dat ik me bewoog zette mijn vader een streepje op een stuk papier en moest ik een minuut langer in de hoek staan. Mijn vader kwam er toen namelijk ook achter dat ik altijd spijbelde van school. Hoewel school….? Er was alleen een bamboeplatform met een dak van palmbladeren, waar een zendeling les gaf aan Papua- en Molukse-kinderen. Ik was het enige blanke jongetje. We kregen les in het Maleis. We schreven met een griffel op een zwart leitje. Lesmateriaal was er eigenlijk niet. Ik werd iedere dag door onze Papua bediende, met de Bijbelse naam Sebedeus, lopend door de “bush” (het oerwoud) naar het “schooltje” gebracht. Meestal wist ik echter Sebedeus te overtuigen dat spelen met de Papua-kinderen in de rivier bij Kota Nika (een Papua-dorp) een betere tijdsbesteding was. Sebedeus leerde me ook van alles en nog wat over de “bush”;hoe je een goede katapult of varkensspeer maakt; hoe je de slangen moest ontwijken (het stierf er van de giftige slangen) en wat te doen als je gebeten werd; welke planten je niet moest aanraken omdat ze giftig waren etc, etc.

Ik had eigenlijk een fantastisch leven. Zo vrij als een vogel was ik en ik was gelukkig. Mijn ouders waren denk ik ook gelukkig in die tijd. Het was weliswaar allemaal erg primitief, maar we vermaakten ons prima. Ronddobberen op een grote vliegtuigband in de in de blauwe heldere zee. Het zonnen op oude vlak voor de kust half gezonken landingsvaartuigen. Het verkennen van de enorme hoeveelheid spullen die door de Amerikanen waren achtergelaten op het strand. Mijn vader vond daar een elektrische generator die ze op de vliegbasis aan de praat wisten te krijgen, zodat we behalve het licht van de “lampoe templek” (olielampjes) ’s avonds ook elektrisch licht hadden in onze quonsethut. In het weekend maakten we ritjes met de Willy’s jeep door de Bush. Ik achterin met onze door mijn moeder getemde wilde hond genaamd Whisky. Mijn vader had dan altijd een Winchester karabijn bij zich waar ik dan ook mee mocht schieten op zelfgemaakte doelen; een oud koffieblik, een fles of een kokosnoot.
We maakten ook avontuurlijke verkenningen onder meer naar de “blauwe grot”, waar een groot aantal Japanners was omgekomen. Er lag, behalve de skeletten van de omgekomen Japanners, ook nog veel materiaal zoals wapens, helmen etc. Een luguber detail dat ik me nog herinner is dat het in de mode was om uit de blauwe grot een Japanse schedel mee te nemen en daar een lampje in te maken. Iedere keer als het lampje in de schedel werd aangestoken, moest je met een stalen liniaal eerst een klap op de schedel geven onder het uiten van een verwensing aan het adres van de Japanse keizer Hirohito .
Tja, de haat zat diep zo vlak na het einde van de oorlog. Ik had ook een Ambonees kindermeisje. Ze heette Fientje Tomasila. Net als Sebedeus zorgde Fientje voor me. Ze nam me vaak stiekem mee naar het Ambonese kamp, waar de Molukse KNIL-soldaten en hun families woonden. Sebedeus vond dit geloof ik maar matig en ging nooit mee. Ik speelde daar met de Molukse kinderen, at allerlei dingen die ik van mijn ouders niet mocht eten en Fientje zong voor mij: “Burung Kakatua” (over een kakatoe);”Terang Bulan” (over de maan die op de rivier schijnt). Wat het meeste indruk op mij maakte was als we samen met de soldaten het melancholieke lied zongen over Ambon: “Tanah Ambon sudah jauw” (Ambon is ver weg, zo ver weg).

Mijn vader was weliswaar erg streng, maar wel rechtvaardig. Hij was echter moeilijk toegankelijk en hield altijd afstand. Hij had denk ik best moeite om te wennen aan het gezinsleven na de jaren in krijgsgevangenschap. Hij moest zeker wennen aan mij. De laatste keer dat hij mij zag was ik immers pas een paar maanden oud. Ook denk ik dat hij moeite had om alle afschuwelijke dingen die hij had meegemaakt te verwerken. Hij sprak er nooit over. Later heb ik hem wel eens gevraagd hoe het was in Birma, maar hij ontweek die vraag altijd; met mij heeft hij zijn ervaringen als krijgsgevangene nooit willen delen. Alleen met zijn oude maten uit het krijgsgevangenenkamp sprak hij over die tijd. Nu herken ik dat wel. Ik heb in mijn loopbaan als marinier ook dingen meegemaakt die eigenlijk niet te delen zijn met buitenstaanders.
Mijn moeder en ik wisten denk ik goed met de situatie om te gaan.
Ik herinner mij dat mijn vader mij op een gegeven moment als straf veroordeelde tot opsluiting in mijn kamer met als bijkomende straf dat ik alleen water en brood te eten kreeg. Mijn moeder was het daar duidelijk niet mee eens, maar openlijk tegen mijn vaders wil ingaan was geen optie. Zij wist echter Sebedeus te overtuigen dat hij mij stiekem door het raampje extra eten moest brengen. Na enige aarzeling deed Sebedeus dat. Mijn vader is er nooit achter gekomen.
Op een gegeven moment drong ook de “Bersiap” door tot Nieuw Guinea. Het overgrote deel van de Papoea’s moest niets hebben van de Indonesiërs, maar op een nabij Biak gelegen eiland woonden een aantal “Rood-Wit Papua’s” die in de nacht een aanval uitvoerden op Biak. Mijn vader was echter op de hoogte gesteld van de aanval door pro Nederlandse Papua’s en het detachement op Biak wist de aanval af te slaan. Ik herinner me nog dat ik dat allemaal erg spannend vond.

Na Biak werd mijn vader overgeplaatst naar Hollandia. Het leven was daar wat minder primitief. We woonden b.v.in een echt huis. Mijn vader was echter ernstig verzwakt door malaria. De artsen vonden het nodig om mijn vader naar Nederland te sturen voor behandeling. We vertrokken dus naar Nederland op het Ms Sibajak. Ik kon echter niet lezen en schrijven en in Nederland aangekomen was ik dus niet plaatsbaar op een gewone school tussen leeftijdgenoten. Ik kreeg dus privéles en vond dat allemaal helemaal niet leuk.
Na een paar maanden was mijn vader genezen en vertrokken wij weer naar Indië. Er volgden plaatsingen in Semarang, Bandoeng en tenslotte in Batavia. Ik moest dus steeds naar een andere school. Dat was niet leuk, maar ik genoot verder van het leven in Indië. Het werd weliswaar steeds onrustiger, maar veel daarvan ging aan mij voorbij. Ik herinner me wel dat na de overdracht van de soevereiniteit in 1949, wij woonden toen in Bandoeng, de troepen van Westerling, voornamelijk Molukkers, zwaaiend met Nederlandse vlaggen, in een colonne trucks langs ons huis reden.
Mijn vader werd geplaatst bij de Nederlandse Militaire Missie die tot taak had om de overdracht van al het militaire materieel aan de Indonesiërs ordelijk te laten verlopen. Hij was commandant van onder meer de vliegbasis Andir bij Bandoeng en later van de vliegbasis Kalidjati nabij Batavia.

kappen_andirOverdracht van de vliegbasis Andir aan Indonesië;

Jan van Kappen overhandigt de vlag
Wij hadden het ondanks de onrust en de toenemende anti-Nederlandse stemming best goed. Vaak werden we weliswaar bespuugd op straat en heb ik menig robbertje gevochten als ik als “belanda” (Nederlander) op straat werd aangevallen door Indonesische jongetjes, maar ik had ook veel Indonesische vriendjes die het vaak voor mij opnamen. Wij vermaakten ons met het vechten met vliegers. Het vliegertouw smeerde je in met een mengsel van gemalen glas en lijm (glassan). De kunst was dan om een andere vlieger neer te halen door met je scherpe touw het touw van de andere vlieger door te zagen; het was een echte kunst.
Als een vlieger los was dan riep iedereen “lepas” en wie het eerste bij de neerdwarrelende vlieger was, die mocht hem houden. Verder zwierven we door de stad, haalden allerlei kattekwaad uit, kochten voor een “gobang” (2,5 cent) bij de warongs (straattoko’s) allerlei etenswaren die ik overigens van mijn ouders niet mocht eten. Vaak speelde ik ook met onze “Geteh” (aapje). Het was een leuk en slim beest met de naam Jimmy. Ik ben wel een aantal keren flink door Jimmy gebeten.
Wij woonden zowel in Semarang als in Bandoeng en Batavia in mooie oud koloniale huizen, met achtergalerij, paviljoen, put, “goedangs” en grote tuinen. We hadden altijd een aantal bedienden waaronder twee “baboe’s” (genaamd Omah en Assi), een kebon (genaamdSaoed) en een chauffeur (genaamd Liem). In de weekends reden we met onze Chevrolet naar Lembang in de bergen, waar het koel was en waar ik mijn latere echtgenote heb leren kennen.
In de tussentijd zijn wij nog twee keer met verlof naar Nederland geweest. Dat ging per boot. Die reizen waren fantastisch. al bij al een gelukkige tijd.

kappenvrouwenFrank met zijn moeder Nan, Omah en Assi ( privè collectie FvK)

In 1953 vertrokken we uiteindelijk voorgoed naar Nederland met de Ms. Willem Ruys van de Rotterdamse Lloyd. Wij kwamen in Den Haag terecht, net als veel andere mensen uit Indië. Niet voor niets staat en stond Den Haag bekend als “ De Weduwe van Indiê”.
Er brak een moeilijke tijd aan van aanpassen en inschikken. Wij woonden bij mijn opa en oma in een kleine flat aan Het Pinksterbloemplein in Den Haag. Het was krap. Ik sliep in de hal en ik moest iedere ochtend de kolenkit vullen uit de kolenkast op het balkon. Het was al snel overduidelijk dat men In Nederland niet zat te wachten op de oud- Indischgasten. De ontvangst was uiterst kil. Mijn vader werd na een korte plaatsing op de vliegbasis Volkel al snel aan de dijk gezet. Ook de Luchtmacht zat blijkbaar niet te wachten op oud-KNIL militairen.

janvankappenFoto: Jan van Kappen, vliegbasis Volkel, 1953

Uiteindelijk kocht mijn vader een flat op de laan van Meerdervoort. Ik ging naar de Zonnebloemschool aan de Hyacintweg in Den Haag. Ik moest erg wennen aan de mentaliteit van de Nederlandse kinderen. Ze vroegen waarom ik niet bruin was; ik kwam toch uit Indië en daar was toch iedereen bruin. Ook vonden ze dat ik een raar spraakje had. Bovendien had ik een forse leerachterstand. Men wist niets over Indië en al helemaal niets van wat wij hadden doorgemaakt. Er werd alleen maar gejammerd over hoe erg de hongerwinter was geweest en dat men toen bloembollen had moeten eten.
Ik weet nog dat ik dat maar raar vond en dacht: hoe zo erg? Je zat toch nog in je eigen huis, omringt door je eigen volk en niet in een interneringskamp onder de Jap. Bovendien was ik er van overtuigd dat wij een moord hadden gedaan voor een maaltje bloembollen in plaats van de slakken, wormen en sprinkhanen die wij in het kamp als aanvulling op het handje rijst moesten eten om in leven te blijven.. Het was dus vaak knokken geblazen op het speelterrein. Daar was ik echter heel wat beter in dan de Nederlandse kinderen. Ik kende alle kneepjes van het straatvechten. Dat had ik op straat in Indië wel geleerd. Ik paste me snel aan. Aanpassen aan de omstandigheden was ik wel gewend na al het heen en weer gesleep in mijn jonge leven.
Mijn vrouw heb ik (her)ontmoet tijdens een van de reünies voor oud Indiëgangers die regelmatig in Den Haag werden gehouden. Ik kende haar nog uit Lembang. Zij heeft dezelfde achtergrond, met haar kon en kan ik praten over ons bonte verleden. Zij heeft ook in een Japans interneringskamp gezeten en haar vader had als krijgsgevangene aan boord van de Japanse vrachtvaarder “Junyo Maru” gezeten toen het schip onder weg van Tandjung Priok (de haven van Batavia) naar Bengkulu in Sumatra, werd getorpedeerd door een Engelse onderzeeboot. Er zaten 4200 Indonesische dwangarbeiders en 2500 krijgsgevangenen aan boord van de Junyo Maru. De Engelse onderzeebootcommandant wist dat uiteraard niet. De krijgsgevangenen en de dwangarbeiders werden door de Japanners getransporteerd om te gaan werken aan de Pakan baru spoorlijn op Sumatra. Slechts een paar honderd opvarenden, waaronder mijn schoonvader, overleefden de ramp. Er zijn meer mensen omgekomen tijdens de ondergang van de Junyo Maru dan tijdens de ramp met de Titanic. Mijn schoonvader bracht de rest van de oorlog door onder dwang werkende aan de Pakan baru spoorlijn. Het sterftecijfer onder de dwangarbeiders en de krijgsgevangenen was, net als bij de aanleg van de Birma-spoorweg, enorm hoog. Hij overleefde dit alles. Helaas overleed hij na de oorlog aan kinderverlamming; hoe cynisch kan het lot zijn.
Na mijn HBS heb ik me in 1961 aangemeld bij het Koninklijk Instituut voor de Marine (het KIM), waar ik de officiersopleiding voor het korps mariniers heb gevolgd. Ik wilde dat graag, omdat Nieuw Guinea toen nog deel uitmaakte van het Koninkrijk en je als marinier kon worden uitgezonden naar Nieuw Guinea; ik wilde n.l. terug naar Nieuw-Guinea. Helaas werd Nieuw-Guinea in 1962 overgedragen aan de Verenigde Naties en daaropvolgend aan Indonesië. Ik werd pas in 1964 beëdigd als officier; ik was dus te laat.
Ik heb overigens goed mijn best moeten doen om toestemming te krijgen van mijn vader om officier te mogen worden. Ik kom n.l. uit een echte officiersfamilie en ik wilde de traditie voortzetten. Mijn vader was daar echter op tegen.Hij sprak weliswaar nooit over de oorlog, maar tijdens het gesprek waarbij hij mij ontraadde om militair te worden, kwam er een bitterheid boven die ik altijd wel had gevoeld, maar nooit helemaal had begrepen. Toen pas kwam het feit boven water dat hij nooit een cent salaris had ontvangen voor de tijd die hij als krijgsgevangene had doorgebracht in Birma. Volgens hem was Nederland geen land waar je militair moest worden. Nederlandse militairen hadden hun plicht gedaan, maar Nederland had zijn plicht ten opzichte van zijn militairen verzaakt. Volgens de Staat der Nederlanden moesten de militairen van het KNIL hun achterstallige salaris maar gaan claimen bij Soekarno. De soevereiniteit over Nederlands-Indië was immers overgedragen inclusief de schatkist.
Uiteindelijk gaf hij mij zijn toestemming, maar helemaal van harte ging het niet. Hij volgde mijn loopbaan bij het korps dan ook met enige scepsis en hoop ik ook met enige trots. Dat laatste liet hij echter niet merken. Mijn vader overleed in 1970 toen ik als kapitein der mariniers geplaatst was op Curaçao. Ik was er dus niet bij toen hij overleed. Helaas heeft hij het niet meer mee mogen maken dat zijn lastige en wat wilde zoontje het uiteindelijk tot generaal-majoor der mariniers heeft geschopt.

kappen_angolaFrank van Kappen in Angola, vanuit zijn rol als militair adviseur van de secretaris-generaal van de VN en directeur militaire afdeling, departement voor vredesoperaties te New York ( van 1995 tot augustus 1998 in de rang van generaal-majoor).kappen1ekamerFrank van Kappen in het midden , In de 1e Kamer.

Dit bericht werd geplaatst in diversen. Bookmark de permalink .

11 reacties op Herinneringen aan mijn vroege jeugd in Nederlands-Indië

  1. Huib Otto zegt:

    Tijdens de Luchtslag om Andir was de commandant blijkbaar zo tevreden over het optreden van mijn vader dat hij hem bevorderde. Tijdens een gevechtspauze bezocht hij zijn gezin die op dat moment nog in de modderige schuilkelder zat en vertelde mijn moeder van zijn bevordering te velde door de commandant van Andir. Die overigens op tijd de benen nam naar Australie.
    Het weduwen- en wezen pensioenfonds wenste daar geen rekening mee te houden want het was niet op een correcte wijze in de boeken vermeld, of de boeken waren verdwenen. Ondanks het opvoeren van getuigen kon mijn moeder de bevordering blijkbaar niet .hard genoeg maken. Na het overlijden van mijn oudste zus een aantal jaren geleden kwam ik in bezit van de betreffende correspondentie.
    Het zal me niet verbazen als dit meer KNIL collega’s is overkomen. Als dank voor bewezen diensten. Voor Moed Beleid en Trouw.

  2. August zegt:

    Meneer Kappen, U heeft de geschiedenis van onze 1ste generatie Ouders precies met woorden
    beschreven hoe wij hier aankwamen en behandeld werden, de nedrls. bevolking werd hierover dom gehouden. door de nedls. regering als marinier heeft U de eed van trouw en recht vaardigheid,
    aan het rood wit blauw gedaan net als U Vader 31/2 krijgs gevangene mijn Vader Birma heb overleeft. en niet zijn soldij heeft uitgekeerd paar Broers en Neven hebben het niet overleeft daar.
    als de nedrl. regering hoort dat er een oorlog schip weg wordt gehaald ( met respect voor de overledenen van het schip) komt het over de hele wereld in de krant maar de honderd duizen Doden en de 1ste 2de 3de generatie die het allemaal vertellen hier wordt door de regeringen van
    nederland verzwegen ik als zoon van een knil militair zal never een wapen dragen voor deze regeringen ik zal nooit respect kunnen opbrengen voor dez huichelachtende onderdanen (nedl. regering) niet ene westers land heeft zijn onderdanen zo behandeld als de nederlandse regering.

    • rob beckman lapre zegt:

      Kan met deze reaktie meegaan;want het verhaal “van de “verdwenen oorlogs(graven) ” was al eerder bekend.Niemand deed er wat aan,handel met Indonesie was veel belangrijker.Huichelachtig,dat zijn politici,want het is hun “business” om de(eenvoudige)kiezer een rad voor de ogen te draaien.Al in voorjaar 2007,schreef ik een waarschuwend stukje in een grote krant dat er in amerika “iets aan het misgaan was” met de woningmarkt in bv Californie en South Carolina waar veel huizenbezitters falliet gingen(de huizen zaten verpakt in de-o.a.aan NL banken verkochte- CDO-pakketten (Collaterized Debt Obligation).De reakties van de lezers was; “wie denk JIJ wel die je bent,zag/hoorde jij Min.Bos en dhr Wellink op TV niet zeggen “er is niets aan de hand..”?
      Herfst 2007-begin 2008 begon de boel hier (krakend)ineen te storten.Politici geloven? Dat is gelijk aan (financiele)zelfmoord!

  3. Huib Otto zegt:

    In grote lijnen herken ik ook onze belevenissen tijdens en na de Japanse inval en bezetting en de daarop volgende zo mogelijk nog wredere Bersiap waarbij mijn vader met een ruim 30 lotgenoten
    uit Indisch Bronbeek in Bandoeng Noord wreed werden afgeslacht. Om nog maar te zwijgen van die vele duizenden andere Bersiapslachtoffers.

    Tijdens de Japanse inval woonden we practisch naast het vliegveld Andir, waar mijn vader als KNIL-brigadier bij de verdediging van Andir betrokken was en mijn moeder met haar kleine kinderen beschutting moest zoeken tegen de bommen in een modderige schuilkelder in de tuin.

    Voor het overige was het buitenkampmoeders al niet veel beter vergaan om met haar kinderen te kunnen overleven. Zonder enig inkomen maar ook zonder handje rijst van de bezetters. Dus het was de hele dag zoeken naar wat eetbaars en fruit of kippen jatten en ook proberen een aaltje of visje te verschalken in de sawahs zonder dat je betrapt werd door de tani’s.

    Het vliegeren, gatrikken, vechten en al die andere dingen staan me ook helder voor de geest. Zelfs tot na 1946 niet naar school gaan terwijl je toch al ruim 8 jaar oud was. En uiteindelijk met een gigantische leerachterstand naar Nederland gestuurd worden in 1950 en op de lagere school in de Amsterdamse Pijp (Rustenburgerschool) toelatingsexamen doen voor de HBS. En nog slagen ook en terecht komen op de Vierde Vijfjarige HBS in Amsterdam-Z en daarna het Carmellyceum in Oldenzaal. Merkwaardig genoeg ook zowel bij de KMA in Breda als KIM in Voorschoten aangenomen worden. voor een officiersopleiding maar bij nader inzien toch niet gedaan en gewoon dienstplicht gedaan. Uiteindelijk bij de Stoottroepen.
    Daarna een paar baantjes w.o. als laatste bij een bedrijf in New York als European representative vele landen in Europa mogen bezoeken omdat talenkennis behalve technische blijkbaar ook een belangrijke rol bij de aanstelling vormden. Na een opleiding in New York en Chicago van enkele maanden begin 60-er jaren vaak naar Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Frankrijk, Zweden , Spanje, Portugal en Griekenland om relaties te zoeken en te bezoeken.
    Daarna zelfstandig ondernemer met (teveel) personeel in staat eerst een Stolpboerderij in Egmond-Binnen te kopen en later een Saksische boerderij uit 1712 op de Veluwe. (En dat zonder een baan bij de linkse omroep.)
    Al met al mag ik niet klagen ondanks oorlogstrauma’s, honger en onderdrukking toch nog goed te zijn terecht gekomen.
    Vind het ook nog steeds erg treurig van die achterstallige KNIL salarissen en ook dat er bij het Indisch Monument geen Bersiap Monument te vinden is voor de vele duizenden onschuldige Bersiapslachtoffers, mannen, vrouwen en kinderen.
    Misschien kan Frank van Kappen en/of andere hoogwaardigheidsbekleders via hun netwerk zich hiervoor gaan inspannen.

  4. Arthur Olive zegt:

    Jammer genoeg kan ik me Frank van Kappen niet herinneren alhoewel we op dezelfde leeftijd op school in Hollandia en Den Haag hebben gezeten.
    Wij woonden zelfs in dezelfde bloemenbuurt in Den Haag.
    Het is niet altijd een kleine wereld om iemand tegen te komen.

  5. rob beckman lapre zegt:

    Als ik dit lees dan zie ik de relatie tot die met mijn jongere broer Fer(dinand),1941, die de oorlogsjaren en de Bersiap(kamp Soemobito)moest ondergaan.Alleen is voor Fer Pa slechts “de foto in de huiskamer”,aangezien Pa in ’43 op het Molukse eiland Haroekoe-19 maanden na oproeping als reservist KNIL-overleed.En nog blijft deze regering zich(fel)verzetten tegen ENIGE vorm van “backpay” terwijl MILJARDEN aan Griekenland werden uitgeleend,die vrijwel zeker nooit terugkomen.Wie, of wat je ook stemt, “gepakt” wordt je (100%)zeker!

  6. Anoniem zegt:

    ER waren 3 kampen voor vrouwen en kindern in Semarang dat is HALMAHERA,SOMPOK, en KARANGPANAS. Volgens mij is kamp Karangpanas het beste wegens het klimaat omdat het al de bovenstad van Semarang is .Dan hebt je nog een jongenskamp in BANGKONG.

    • bokeller zegt:

      Tsja,wat moet je hiermee; Het beste wegens
      het klimaat omdat…
      Let beter op de overledenen in één jaar en hun leeftijden.
      http://www.japanseburgerkampen.nl/Karangpanas-overledenen.htm
      siBo

      • Pierre de la Croix zegt:

        Als Semaranger toch even half uit het schuttersputje gekropen om een positieve duit in het zakje te doen. Mooi verhaal van de generaal b.d. Van Kappen, naar wie ik al jaren met genoegen luister als hij wat heeft te vertellen over de toestand in de wereld (om met wijlen G.B.J. Hiltermann te spreken). In tijden van het gebroken geweertje dorst hij een ander geluid te laten horen, nuchter en intelligent onderbouwd.

        Bij deze ook hulde aan zijn moeder, die hem als baby, peuter en kleuter door de kampen en de bersiapperiode heeft weten te slepen.

        Bij deze hulde aan die vele andere moeders, die het zelfde hebben gedaan, binnen en buiten de kampen. De mannen waren geïnterneerd, moesten slavenarbeid verrichten en hadden het dus niet gemakkelijk, maar zij konden zich concentreren op de eigen overleving en hadden niet nog eens de directe zorg voor hun kroost als extra last op de broodmagere schouders.

        Bij deze hulde aan generaal Van Kappen zelf, die “against all odds” zijn HBS haalde, naar het KIM ging en koos voor de mariniers, niet het gemakkelijkste baantje binnen de krijgsmacht.

        Met hem brachten de Semarangse kampen tenminste nóg een generaal voort, wijlen de generaal Huizer die in het Bangkong jongenskamp had gezeten. Ik heb een andere Bangkonger gekend die marinier werd en eentje die naar Australië emigreerde en het daar had “gemaakt”.

        Had je de kampen overleefd, dan was je blijkbaar tot veel in staat. Ik wens de hedendaagse jeugd geen kamp toe, maar wel minder pampers tijdens het opgroeien.

        Pak Pierre

  7. peterflohr zegt:

    Interessant persoonlijk verhaal van Frank van Kappen. Goed om te lezen.De volgende passage aan het slot is nog steeds actueel en tenenkrommend:

    “Toen pas kwam het feit boven water dat hij nooit een cent salaris had ontvangen voor de tijd die hij als krijgsgevangene had doorgebracht in Birma. Volgens hem was Nederland geen land waar je militair moest worden. Nederlandse militairen hadden hun plicht gedaan, maar Nederland had zijn plicht ten opzichte van zijn militairen verzaakt. Volgens de Staat der Nederlanden moesten de militairen van het KNIL hun achterstallige salaris maar gaan claimen bij Soekarno. De soevereiniteit over Nederlands-Indië was immers overgedragen inclusief de schatkist.”…

    Met dit laatste is Nederland nog steeds niet klaar.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.