bron Tong Tong, 15 jan. 1959 met dank aan Ciwi.
Ja, het waren destijds angstige dagen! Ieder ogenblik konden we de inval van de Jappen verwachten! En wij, op de ver afgelegen onderneming, vonden dat des te akeliger! We hadden onze maatregelen zo goed mogelijk getroffen. Het kantoortje was met zandzakken gebarricadeerd, het kamertje chter die barricades was volgestopt met “noodrantsoen”, zoals beras, klappers en gezouten visjes, benevens medicamenten. Voor het kantoortje hing een enorme bel – en als die geluid werd, moesten we allen achter de zandzakken, hadden we afgesproken.
Het liep tegen Kerstmis ….. weet u wel hoe enorm akelig, hoe enerverend die dreiging steeds was ….. dat voortdurend wachten op “onar”. Ik verzeker u, het was zenuwslopend/ Ja, we hadden onze “telefoonwacht” en dan nog de koempoelans in het gemproviseerde soosje – echt om de tijd en het wachten te veraangenamen. Maar het bleef enerverend. En dan de tijd van Kerst en Nieuwjaar ….. onder zulke omstandigheden. Er waren niet veel boedjangs in die tijd. En wat er aan “jongelui” zat, scheen er helemaal niet tegen te kunnen, getuige hun onlesbare dorst vaak – dorst naar hartiger dingen dan banjoe-pp, natuurlijk. Het was jammer. Maar wie kan het ze kwalijk nemen? De meesten van hen had familie in Holland, dat al onder de voet was gelopen. Neem nu bij voorbeeld mijn buurman. De arme jongen is in het jappenkamp aan dysenterie gestorven. Hij had een oud moedertje in Haarlem zitten. Het idee dat hij zijn geliefde oudje niet meer zou zien, was hem onverdragelijk. Hij was een goedige lobbes, erg dik, erg zwaar, en omdat hij zo log en zwaar was, zeiden we “je” achter zijn naam: en van Alphons werd het Fons en van dat weer Fonsje.
Stelt u zich Fonsje voor, zo’n kleine 100 kilo ongeveer, en dan bengelend aan de grote klok! Is toch gebeurd.
Hij was weer dronken die avond, of nacht, liever gezegd. Kwam “niet zo nuchter meer” uit het soosje, zag de grote bel hangen en kreeg plotseling een aanvechting, om als een bezetene aan dat ding te trekken.
Wij met schrik wakker, die nacht.
“Het is zover,” dachten we. Konden onze “sandalen” natuurlijk niet zo gauw vinden – was de kimono, de lampo tjollok zoek – enfin, verschrikkelijke consternatie, vr we op het kantoortje waren.
En daar, tegen het vage licht zagen we de figuur van Fonsje. Een rare klokkenluider, hoor. Nu kunnen we er wel om lachen, maar toentertijd niet, dat verzeker ik u. We hebben hem bij zijn nek gepakt en door mekaar geschud. Want we hadden wel gauw in de gaten, dat er (nog) niets loos was, en dat Fonsje kachel was.
“Kerstklokken,” prevelde ie al maar. “Kerstklokken.”
“Zeg …, jullie moet achter de zandzakken … en de zoute vissies proeven …..”
Ik behoef niet te vertellen, dat we hem met zachte dwang in zijn bed gekregen hebben en hoe er een flinke schobbering volgde, nadat hij weer nuchter was.
C. Tannenbaum
Bron: Tong Tong, 15 jan. 1959





















































